De Christen in de Maatschappij Toen en Nu

1.
Tien jaar geleden hield ik hier in Amstelveen, in de Handwegkerk, een lezing met de titel De christen in de maatschappij. De christen in de maatschappij, dat was allereerst een voordracht van de Zwitserse theoloog Karl Barth uit 1919, die in mijn eigen plaatsbepaling van wat een christen in de maatschappij te doen stond een grote, ja beslissende rol gespeeld had – en nog steeds speelt.

Wat mij in Barths voordracht vooral de ogen opende waren de twee fundamentele notities, die hij bij het christen-zijn in de maatschappij maakte. De eerste notitie was dat een christen, zoals Barth dat formuleerde, ‘dieper in het nee stond dan in het ja’. Wel beaamt hij de wereld als de hem door God zelf gewezen plek, waar diens rijk van vrede en gerechtigheid komen zal en nergens anders. Maar juist die gerichtheid op dat rijk betekent dat hij tegen de wereld, zoals die is, protest aantekent, tegen de maatschappij, zoals die zich feitelijk manifesteert, in oppositie is.

De tweede notitie betrof de mogelijkheid van de analogie, van de gelijkenissen van het Godsrijk, die zich in de wereld, in de maatschappij konden voordoen. Een christen vertrouwt erop dat God de wereld niet op zijn beloop laat maar dat Hij in de wereld werkt, in de maatschappij mensen in beweging brengt, maatschappelijke bewegingen in het leven roept. En voor Barth was dat in 1919 de socialistische beweging – zoals voor mij in de tijd van de 70er en 80er jaren.

Zo werd Barths voordracht voor mij de concrete uitwerking van wat in de nieuwtestamentische geschriften over de plaats en rol van de christen in de wereld gezegd wordt: de christen is ‘een vreemdeling en bijwoner op aarde’ (Hebr. 11,13), hij heeft hier ‘geen blijvende stad maar zoekt de komende’ (Hebr. 13,14), is ‘burger van een rijk in de hemelen’ (Fil. 3,20). Barth maakte duidelijk, hoe politiek, hoe maatschappelijk betrokken zulke teksten waren. Later ontdekte ik trouwens dat woorden als ‘stad’, ‘burger’ en ‘rijk’ zelf al heel politiek zijn en onder ‘hemelen’ alleen te verstaan was die ‘hemel’, van waaruit Gods wil geschiedt: zoals in de hemel zo ook op de aarde.

2.
Tien jaar geleden had ik het vooral over het teloorgaan van de gelijkenis, die ik eerder had menen te zien: het socialisme, en waarin ik mij ook geëngageerd had: een christen voor het socialisme. Ik stelde vast, hoe deze christen in de maatschappij terechtgekomen was in een wereld, waarin op een voordien ongekende wijze ‘de tucht van de markt’ heerste. De publieke sector, d.w.z. de sector waarin het publieke belang voorop stond, werd geprivatiseerd, d.w.z. voorop stonden de privé-belangen. Geprivatiseerd werden ook wij zelf. Van ons werd een ‘cultuuromslag’ geëist, wij moesten leren allemaal kleine ondernemers te zijn (in Duitsland spreekt men ook met zoveel woorden van een ‘Ich-AG’ oftewel een ‘ik-BV’). Kleine ondernemers, die zelf maar moesten uitzoeken, waar zij op de markt van welzijn en geluk (voor wie het betalen kan) het meeste voordeel konden behalen. De solidariteit, die voor mij de kern van het socialisme (de wereld socialer te maken) uitmaakte, was out. Ik zelf was out. De christen in de maatschappij uit de voordracht van Barth was een utopische figuur geworden. Er was voor hem geen ‘topos’, geen plaats meer … dan in eenzaamheid van de utopie te getuigen.

Zo ervoer ik de maatschappij toen en zo ervaar ik haar nog steeds. Hoogstens dat de algemene euforie over de zegeningen van de markt ondertussen wel voorbij is. En dat wij als demonstratie daarvan het fenomeen Fortuyn hebben beleefd: deze wist het onbehagen over de verloedering van de publieke sector met spectaculair succes politiek te mobiliseren. Alleen bestond zijn oplossing in enerzijds het criminaliseren van de zogenaamde allochtonen en de zogenaamde profiteurs van de sociale voorzieningen en anderzijds een appel aan het hardwerkende Nederlandse volk, dat nog weet heeft van plicht en verantwoordelijkheid. Een oplossing, die nu door de regering-Balkenende in beleid vertaald wordt.

Er is trouwens nog een verandering die weinig vrolijk stemt. Dat is het feit dat oorlog steeds meer aanvaard wordt als het middel bij uitstek om conflicten tussen het rijke en het arme deel van de wereld te beslechten. En dat geldt niet alleen voor de VS maar eveneens voor de West-Europese staten en Japan. Ook daar is men bezig het militaire apparaat om te bouwen tot een krijgsmacht, die in staat is overal ter wereld snel en effectief in te grijpen.

Ik zou mijn verhaal van tien jaar geleden dus zonder moeite kunnen herhalen. En dat wil zeggen, wat toen misschien nog een kwestie was van gissen, is nu, denk ik, evident geworden: wij zijn, om met de grote Engelse historicus Eric Hobsbawm te spreken, na de ‘Golden Age’ van de periode 1945-1990 en de ‘Landslide’ van 1989/90 een nieuw tijdperk ingegaan. Het tijdperk van de alomtegenwoordigheid van de kapitaalgedomineerde markt. Want de macht van die markt reikt niet alleen voor het eerst in de geschiedenis werkelijk tot de einden der aarde. Maar zij reikt ook tot in het diepst van onze ziel. Of hadden wij – om een voorbeeld te noemen - ooit kunnen denken dat ‘jezelf verkopen’ een deugd zou wezen, in plaats van het lot van een slaaf?

3.
Voor ik nu echter verder ga met mijn verhaal een herinnering. Het is een herinnering aan mijn vader en twee politieke levenslessen, die hij mij meegaf. De eerste was dat een economische crisis als die van 1929 en daarna – met zijn massale werkloosheid en alle sociale ellende van dien – definitief onmogelijk geworden was. Want als er weer zo’n economische recessie komen zou, zou de staat door het financieren van grote infrastructurele projecten (die dus van algemeen belang waren) de benedenwaartse spiraal van toen – overproductie-ontslag-vermindering van de koopkracht-nog meer overproductie en zo verder – voorkomen. Dat zij daarbij schulden maakte was geen probleem, het succesvol stimuleren van de economie zou dat probleem op de duur oplossen. Later begreep ik dat hij mij in het kort de theorie van de Engelse econoom Keynes had uiteengezet. Een theorie, die inderdaad in die tijd als leidraad voor de economische politiek in een tijd van recessie algemeen aanvaard was.

De tweede levensles ging over de belastingen. De grote en volgens mijn vader ook weer definitieve vooruitgang was het progressieve belastingstelsel: iedereen betaalt naar vermogen oftewel de sterkste schouders dragen in dit stelsel de zwaarste lasten. Dat belastingstelsel was trouwens ook een belangrijke voorwaarde voor zo’n keynesiaanse crisisbestrijding. De staat diende immers over de nodige financiën te beschikken wilde zij de investeringen kunnen doen, nodig om de economie in een tijd van recessie weer in een opwaartse beweging te brengen.

Het waren levenslessen, die mijn vader mij gaf. Het leven (de economische wereldcrisis en de gevolgen ervan) had hem geleerd dat zoiets zich niet herhalen mocht. Zo goed als het leven hem geleerd had hoe onaanvaardbaar een maatschappij was, waarin het de zwakste schouders waren, die de zwaarste lasten dragen moesten – zoals dat tijdens die wereldcrisis het geval was. En hij leefde in de veronderstelling dat die lessen ook door de meerderheid van de mensen geleerd waren. De consensus over een keynesiaanse economische politiek en de noodzaak van progressieve belastingen waren voor hem daarvan het bewijs. Voor hem zelf betekende die breuk met het verleden dat hij, die voor de Tweede Wereldoorlog op een christelijke partij stemde, doorbrak naar de PvdA.

En ik denk dat zijn waarneming van toen klopte. De enige politieke partij, die tegen de hoge belastingen ten strijde trok, de VVD, was klein en bleef klein. En De Telegraaf, altijd op de bres voor de gewone mensen, die door de staat het (belasting)vel over de oren werd gehaald, moest nog opboksen tegen het sociaal-democratische Vrije Volk, dat trots kon adverteren ‘de grootste krant van Nederland’ te zijn.

Waarom ik met deze herinnering kom? Welnu, zij maakt zo ontzettend duidelijk dat er inderdaad iets wezenlijk veranderd is – iets dat het wezen van de maatschappij raakt.

Want nu ís er een economische recessie maar de oplossing van Keynes wordt onaanvaardbaar geacht: de staat mag geen schulden maken, de economische stimulans moet van de markt zelf komen. Wat de staat doet, is bezuinigen en belasting verlagen. Een geweldige eye-opener voor mij, die in één klap liet zien wat er veranderd was, was een debat tussen Zalm en Marijnissen, op de avond voor de verkiezingen van 2003. Marijnissen probeerde duidelijk te maken hoe belangrijk juist voor de zwakkeren in de samenleving een herstel van de publieke sector was. Zalm reageerde: maar dat betekent belastingverhoging (waarin hij gelijk had). En hij had daarmee het debat gewonnen: belastingverhoging, dat betekent de mensen iets afnemen, belastingverlaging daarentegen, dat is een geschenk. Logisch toch? Maar het is een logica, die de meeste mensen uit de ‘eeuw van mijn vader’ helemaal niet logisch voorkwam.

En wat er nationaal gebeurt, gebeurt – een tandje scherper - ook internationaal. Ontwikkelingshulp is uit, het initiatief wordt, ook als het om de Derde Wereld gaat, overgelaten aan het winsteisend kapitaal. Tellen doen alleen die plekken op aarde, waar winst te maken valt. Arme landen, die vooruit willen, doen dan ook alles om zich zo winstgevend mogelijk te presenteren door het aanbieden van goedkope arbeid en het ontbreken of afbreken van sociale voorzieningen. Indrukwekkend voorbeeld: China, dat het op de internationale markt dan ook heel goed doet.

Maar zelfs dat lukt niet overal. De economische pagina’s van de kranten spreken boekdelen. Daarin is sprake van ‘genadeloze concurrentie’, van ‘grote spelers’, die die concurrentieslag overleven (en zelfs die niet allemaal). Daar vallen dus blijkbaar slachtoffers. Win-winsituaties bestaan hier niet.

4.
Er is iets wezenlijk veranderd.
Toen was de consensus: de economie moet sociaal zijn en de staat speelt daarin een cruciale rol. Want die dient ervoor te zorgen dat de markt inderdaad ‘sociaal’ is (een ‘sociale markteconomie’). Die markt is dat immers niet automatisch. Het ‘laisser faire – laisser aller’ kapitalisme is onaanvaardbaar geworden. Voor altijd, dacht men … toen.

En toen sprak het vanzelf: een progressief belastingstelsel en relatief hoge belastingen. Wie het meest verdient, heeft ook het meeste bij te dragen aan het ‘algemeen belang’. Dat belang dus, dat de markt, gebaseerd op het particulier belang, niet bedient. Het principe van deze maatschappelijke consensus was de solidariteit. En het was geen toeval dat de socialistische beweging, die wist dat voor de arbeiders solidariteit van levensbelang was, in het tot stand komen van die consensus een voorname, ja een voerhoederol gespeeld heeft.

Waarover in die tijd wel getwist werd – ook onder christenen –, was de vraag, of de markt en de op solidariteit gebaseerde staat elkaar uiteindelijk wel verdroegen, of met andere woorden de ‘sociale markteconomie’ niet een tegenspraak in zichzelf was. Christenen voor het socialisme zoals ik leek zo’n sociale markteconomie inderdaad een onmogelijk concept en daarom waren wij ook voor een systeemoverschrijdend socialisme. De huidige situatie lijkt mij ons op dit punt ook gelijk te geven. Alleen, gelijk krijgen doen wij minder dan ooit.

Nu echter lijkt alles anders geworden. Vanzelfsprekend is vandaag de dag dat de staat er juist vooral voor zorgen moet dat de markt de ruimte krijgt. Een hoofdpunt van beleid is een gigantische verschuiving van publiek naar privé: het algemeen belang wordt om zo te zeggen steeds meer opgelost in een, vaak nogal ondoorzichtige, conglomeratie van privé-belangen.

De staat is daarmee overigens niet minder staat geworden. Heel die zogenaamde afslanking van de staat en de deregulering van de taken van de centrale overheid is in hoge mate een initiatief ‘van boven’, van staatsbeleid, krachtig gepropageerd door de media. Of heeft U een spontane beweging van onderop beleefd, die demonstreerde voor de privatisering van de spoorwegen, de post en de telefoon, de ziekteverzekering en het arbeidsbureau? Maar ondertussen is het gros van de mensen er voor – of acht het in elk geval onvermijdelijk.

Wat wij meemaken is hoe het concept van de sociale verzekering wordt uitgehold door de gedachte dat iedereen alleen zijn eigen risico’s en die het voordeligst verzekeren moet. En wie dat niet kan…?

Onder druk staan de CAO’s, de collectieve arbeidsovereenkomsten. Wie op de arbeidsmarkt gevraagd is, heeft ook het recht om zijn eigen, voor hem meest voordelige arbeidscontract af te sluiten. En wie niet zo gevraagd is...? De verzekeringen zijn niet sociaal meer, de arbeidsovereenkomsten niet meer collectief. Wat telt is het recht van de sterkste. De rechten, die de zwakken moesten beschermen, staan in het teken van hun afschaffing.

En de zwakken, die lastig worden (de onaangepasten, de niet geïntegreerden, de allochtonen en wat dies aan generalisaties meer zij), wordt duidelijk gemaakt dat zij op clementie niet meer hoeven rekenen: zero tolerance en de daarbij behorende versterking van het politieapparaat. Zeker, dat is voor een deel nog maar een kwestie van taal, in werkelijkheid loopt het misschien nog niet zo’n vaart. Maar die taal maakt de geesten rijp voor een ‘vertaling’ in beleid.

5.
Laten wij het hebben over de christen in de maatschappij toen en nu.
Barth zei in zijn ‘De christen in de maatschappij’: de christen staat dieper in het nee dan in het ja. Hij bedoelde daarmee: altijd, in elke maatschappij. Of wij zouden moeten ophouden het ‘Onze Vader’ te bidden omdat Zijn wil ondertussen zoals in de hemel ook op aarde daadwerkelijk geschiedt.

Toch betekent dat niet dat alle tijden en alle maatschappelijke stelsels gelijk zijn. De tijden veranderen – ten goede en ten kwade. Ook is het ene maatschappelijke stelsel beter dan het andere. En over wat er veranderd is – ten kwade – gaat mijn verhaal.

Niet dat er in de tijd van toen (zeg van 1945 tot 1990) niet veel was dat om een hartgrondig nee vroeg (al stonden veel christenen daarbij dieper in het ja). Ik denk aan de koloniale oorlog tegen Indonesië, aan de kritiekloze deelname van Nederland aan de ‘kruistocht tegen het communisme’ (het woord ‘kruistocht’ had ons christenen al zeer aan het denken moeten zetten), aan de aanvaarding van de kernwapens (die Gods goede schepping definitief hadden kunnen vernietigen).

Maar er bestond toch een zekere affiniteit met wat toen maatschappelijke consensus was: het besef dat iedereen recht had op een menswaardig bestaan en dat het de taak van de staat en de zin van een goede economisch politiek was daarvoor te zorgen.

Ook wie, zoals ik, van mening was dat de markt en dit ‘recht voor allen’ met elkaar niet sporen konden, viel niet buiten deze consensus. Hij dacht alleen heel anders over wat onder een goede economische politiek moest worden verstaan.

Nu echter is de consensus een heel andere. Heersen doet het ethos van de markt: het recht van de sterkste, wiens vermogen (capaciteiten, kapitaal) de ruimte krijgen moet. Van hun profijt kunnen de zwakken dan profiteren. Maar, schreef de NRC laatst in een redactioneel commentaar, een onderkant zal er altijd zijn. Dat is blijkbaar een feit, waar het ethos van de markt niets aan doen kan en waar wij ons bij hebben neer te leggen.

Maar hoe zouden wij dat kunnen die het ethos van het evangelie gehoord hebben? Dat er meer vreugde is over dat ene verloren schaap dat gered wordt dan over de 99 andere schapen, die het al gered hebben? In een maatschappij, waar gelaten wordt vastgesteld dat een onderkant er altijd wezen zal, is de christen zeer eenzaam geworden. Het lijkt onmogelijk nog een brug te slaan tussen de verhalen, die hem bewegen, en de wereld van het maatschappelijk handelen. Wij staan, als het goed is, als wij weten, waar wij als christen voor staan, inderdaad heel diep in het nee. Is het ons niet geboden de wereld, deze wereld totaal te verwerpen?

Zo sprak ik tien jaar geleden. Ik gaf mijzelf en mijn toehoorders te bedenken dat de plaats van Christus in de maatschappij het kruis was: in deze wereld gaat de belichaming van de naastenliefde, de solidariteit ten onder. Dat dat niet het einde is, kan alleen nog maar als het absolute wonder van Godswege beleden worden: de opstanding uit de doden. En dat houdt ons staande – ondanks alles, hopend tegen de klippen op.

Allemaal waar en allemaal in de nieuwtestamentische geschriften na te lezen. Verkondigt Paulus niet Jezus Christus ‘en die gekruisigd’ (1 Cor. 2, 2)? Maar ligt deze verabsolutering van de eenzaamheid, die het wezen van onze christelijke existentie vormen zou, niet griezelig dichtbij een cultiveren van een eindeloze wanhoop, waarin je je ook koesteren kunt: zie mij daar eens wanhopig wezen? Is dit totale ‘staan in het nee’ niet voor je het weet een geraffineerde vorm van arrogantie: ik met mijn superieure weten van de slechtheid van de wereld, die neerkijkt op de grote massa, die te dom is om dat te begrijpen en zich onderwerpt aan de waan van de dag?

Lezen wij bijvoorbeeld de brieven van Paulus, dan gaat het daar toch even anders toe. Er is geen brief zonder ‘vermaningen’ – die ons misschien soms wat oudbakken in de oren klinken (het woord ‘vermaningen’ alleen al) maar dat is, denk ik, toch vooral een kwestie van taal en vertaling. Paulus was er dus alles aan gelegen een verbinding te leggen tussen wat er geloofd wordt en wat er in geloof gedaan moet worden. Dat was ook in zijn tijd niet de grote beweging, de oppositie, die de wereld van het Romeinse Rijk uit zijn voegen zou lichten. Radicale christenen, die zoiets wel mogelijk achten, waarschuwt hij: je hebt je in die staat te ‘schikken’, want die draagt het zwaard niet tevergeefs (Rom. 13,1-4). De gelijkenis van het Godsrijk, die hij voor ogen had, waren de christenen zelf. Zij waren niet bij machte de maatschappij, waarin zij leefden, omver te werpen. Zij bevonden zich aan de onderkant, ‘niet vele wijzen naar het vlees, niet vele invloedrijken, niet vele aanzienlijken’ (1 Cor. 1,26). Maar daar vormen zij een gemeenschap, een gemeente, ertoe geroepen de wereld om hen heen niets anders ‘schuldig te zijn dan elkaar lief te hebben’ (Rom. 13,8). Dat wil zeggen: die wereld te laten zien dat een maatschappij, gebaseerd op solidariteit, mogelijk is – door zo’n gemeenschappelijkheid daadwerkelijk voor te leven.

Liefhebben is bijbels gesproken solidariteit. Het gebod van de naastenliefde is immers niet die naaste te beminnen maar zijn recht van bestaan te verzekeren.

6.
De christen in de maatschappij is bij alle eenzaamheid niet tot eenzaamheid gedoemd. Want hij is niet, zoals het ethos van de markt het voorschrijft, op zichzelf gesteld: veroordeeld tot zelfontplooiing, zelfverwerkelijking, voor zichzelf te zorgen omdat niemand anders dat doet. De christen in de maatschappij is de gemeente in de wereld. Daar wordt de eenzaamheid doorbroken en de mogelijkheid geopend om te handelen. Daar worden de verhalen gehoord: van God-met-ons en wij met elkaar, verbonden in goede en kwade dagen. Daar worden de liederen gezongen: van verlangen naar Gods rijk maar ook de klacht over het uitblijven ervan en de opwekking om naar dat rijk te blijven uitzien. Daar wordt gebeden: uw Naam worde geheiligd, uw rijk kome, uw wil geschiedde, in de hemel zo ook op aarde. Daar wordt ‘de maaltijd van de heer’ gevierd: de liturgie van de saamhorigheid, heel materieel, zichtbaar en tastbaar – maar niet zelfgenoegzaam: zichtbaar wordt, als het goed gevierd wordt, ook wat nog niet gezien wordt: dat allen alles gemeenschappelijke hebben. Daar tenslotte wordt een levenswijze gepraktiseerd, die ervan getuigt dat in deze verkeerde wereld toch zoiets als het ‘rechte’ leven mogelijk is. Met het oog daarop schrijft Paulus zijn ‘vermaningen’.

Gaat het hier over een ideaal waartegen de werkelijkheid van de gemeente zoals wij die kennen bleek afsteekt? Maar is het wel zo ideaal? In de gemeente wórdt toch de schrift gelezen en uitgelegd? Er wórden toch de liederen gezongen? Er wórdt toch gebeden? De ‘maaltijd van de heer’ wórdt toch gevierd? Ja, maar die andere levenspraktijk, hoe staat het daarmee? Is het anders-zijn van de gemeente niet vooral de vreemdheid van haar woorden en gebruiken – die hoogstens intrigeren maar meestal alleen maar bevreemden?

Dat Paulus in zijn brieven vaak zo scherp met de gemeente in het gericht gaat, juist wat betreft die levenspraktijk, maakt duidelijk dat daar ook toen al het nodige aan ontbrak. Toch heeft Paulus het niet over een ideaal, waarbij de praktijk altijd achterblijft, maar over concrete dingen, die de gemeente te doen staan. Waarvan hij dus veronderstelt dat zij te doen zijn. De vraag is dus concreet: wat staat ons in de gemeente te doen, willen wij de ons geboden solidariteit (elkander lief te hebben) demonstreren? Ik doe een voorstel. Wij leven in een maatschappij, die, geconfronteerd met de migranten, die daar hun toevlucht zoeken, steeds harder haar grenzen trekt: grenzen worden steeds scherper bewaakt, steeds meer gesloten, de rechten van de migranten (die toch al niet overhielden) steeds meer begrensd. In de politiek bestaat op dit punt een brede consensus. Wij kunnen daar weinig aan veranderen. Maar zouden wij niet tegenover deze gesloten maatschappij een open gemeente kunnen stellen? Nu is het probleem dat ook de gemeente in het algemeen een onder ons is: migranten vallen daar nauwelijks te zien en dus is zo’n open gemeente onzichtbaar. Er zijn echter ook de migrantenkerken. Zijn die niet een geschenk uit de hemel – als wij bereid zouden zijn tot grensoverschrijding (mijn goede vriend Theo Witvliet schrijft daarover in zijn mooie boekje ‘Het lege midden’ behartenswaardige dingen)? Dat valt toch te organiseren? En ik vermoed dat dan de gemeente pas echt, existentieel, te weten komt, hoe gesloten onze maatschappij is en wat het betekent een open gemeente zijn.

Tenslotte nog één opmerking over de ‘gelijkenissen van het Godsrijk’, waar Barth het over had: maatschappelijke bewegingen, die de gemeente in de wereld ontdekt om er zich mee te verbinden. Ook als zulke gelijkenissen niet te zien zijn, mogen wij er wel op hopen. De bijbel is vol van situaties, waarin niets mogelijk lijkt en plotseling gebeurt er iets: een koning, die het volk Israël de vrijheid schenkt uit de ballingschap naar het land terug te keren (deze koning, Cyrus van Perzië, wordt zelfs ‘gezalfde’, messias, genoemd); een Jezus, die de wereld van het Imperium Romanum in zo’n beweging brengt dat een Romeins soldaat uitroept: waarachtig, deze is de zoon van God; het socialisme; een vredesbeweging. Maar zien wij wel goed als wij denken van zulke gelijkenissen niets te zien?

Want zien wij ze dan niet: bijvoorbeeld de demonstraties van de anti- of (positief geformuleerd) anders-globaliseringsbeweging? Mensen, die demonstreren onder de leus: een andere wereld is mogelijk? Is dat geen demonstratie die een gelijkenis vertoont met wat ook de gemeente belijdt – als zij belijdt uit te zien naar de wereld, die komt?

Het zijn nog maar demonstraties. 25.000 mensen stonden op de Dam om te protesteren tegen de asociale politiek van de regering-Balkenende, een veelvoud daarvan is tezelfdertijd in het centrum van Amsterdam aan het shoppen. Minister Zalm verklaart dat, als er op het Malieveld in Den Haag gedemonstreerd wordt, hij de demonstranten lachend toe zal wuiven. Hij ligt er niet wakker van. Waarom ook?

Maar de demonstranten demonstreren: niet iedereen heeft gecapituleerd, er zijn nog dissidenten. En het zou niet de eerste keer zijn dat demonstraties op den duur de verkeerde wereld aan het wankelen brengen.

Amsterdam, 28 januari 2004