Denkers tegen de verduistering

Ter gelegenheid van haar honderdste verjaardag organiseerde de Vereniging Woodbrookers Barchem onlangs een reeks lezingen. Onder de titel Geloven en Denken presenteerden vijf inleiders ieder een denker uit het begin van de vorige eeuw. Een symfonie van intellectuelen die niet alleen de tijd van oprichting, maar ook de sfeer van het Woodbrookeriaanse denken vertegenwoordigen: Buber, Rosenzweig, Bloch, Rathenau, Whitehead. Alle vijf reageerden op de woelingen van hun tijd: positivisme, industrialisatie, internationalisatie, secularisatie, totalitarisme, militarisme, nihilisme. Het jaartal 1908 wordt geschreven in een decor van dreiging en kans, van geweld en verwachting. Het is een jaar uit de tussentijd. Tijd tussen Verlichting en Verduistering.

Dialectiek van de Verlichting

In hun sombere boek Dialektik der Aufklärung (1947) hebben de filosofen Horkheimer en Adorno de omslag (dialectiek) van het licht der rede in de wreedheid van de grote ideologieën ontleed. Sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw hadden verlichters tegen elke vorm van dogmatisme gestreden, vooral tegen godsdienstig dogmatisme. Het vooruitgangsoptimisme, aangewakkerd door wetenschappelijke en technologische innovaties, vond geloven - het aannemen van waarheden op gezag - verdacht, en een bron van geweld. In de eerste helft van de twintigste eeuw opende dit rationalisme echter zelf zijn gruwelkelders. Prachtige denksystemen legitimeerden wereldoorlogen. Wetenschap en techniek maakten industriële mensenslachterij mogelijk. De oorlogstechnologie in de Eerste Wereldoorlog en de als wetenschap verkochte nazi-ideologie in de Tweede Wereldoorlog reduceerden mensen tot gas- en kanonnenvlees in de loopgraven en gaskamers. Wanneer de rede haar zelfkritische vermogens uitschakelt, tuimelt ze in de kuil van zelfverheerlijking en totalitaire ideologie. Het graf van het zwarte geloof.

De twintigste eeuw is de eeuw der verduistering. In de verlichting streed de rede tegen het geloof; in de verduistering neemt het geloof - een demonisch, blind geloof - wraak op de rede. Niet zozeer staan godsdienstig geloof en emancipatoir verstand tegenover elkaar. Op de slagvelden, in de fabrieken, in de universiteiten en in de politiek worstelt de rede met haar innigste demon, die van het geloof (alles) te weten. Die demon jubileert in het 'wetenschappelijke' antisemitisme. De joodse identiteit wordt ontkoppeld van culturele en religieuze bronnen. Jood zijn betekent toebehoren aan een biologisch identificeerbaar ras. Dit "wetenschappelijke" geloof verklaart Hitlers verbetenheid om door het snoeien van dat ras de menselijke soort te veredelen. Als weten omslaat in een blind geloof, dan slaat het denken doorgaans op de vlucht.

Sommige denkers uit de tussentijd zochten hun toevlucht tot een type geloof dat niet het kille abstractum van wetenschappelijke theorie en technische beheersing is, noch dat van godsdienstig dogmatisme. Ze zochten de niet analyseerbare levenskiem van godsdienstige tradities. Geen geloofskennis, maar prikkels tot nieuw denken, tot creativiteit en bezinning. Tot deze denkers behoort ook ons vijftal. Het is alsof alle vijf de machines van de verlichting hoorden vastlopen, alsof ze de grote explosie voorvoelden. Zonder de verlichte rede weg te gooien, probeerden ze andere horizonten te openen, tegen het verkilde weten in, dat soms - zoals bijvoorbeeld in het positivisme van een Auguste Comte - al in een wetenschappelijk geloof was omgeslagen. Hun religieuze gevoeligheid was inspiratiebron. Wat ze als denkers delen, is een creatieve en open verhouding tot het verleden van geloven en denken. Maar laten we, alvorens daarop in te gaan, even vluchtig kennismaken met de vijf.

Vijf denkers tussen Verlichting en Verduistering

Is het toeval dat vier van de vijf een Duits-joodse achtergrond hebben? Worstelend met de vragen van identiteit en integratie, is de spanning van geloven en denken inherent aan hun biografie. De kern van de joodse identiteit vormt immers de verhouding tot de geloofsbronnen van Tenach en Talmoed. Hoe vrijdenkend, erudiet en progressief ook, telkens kloppen de geschriften over God en mens op de deur. De denkers wijzen die bronnen niet af, maar pakken ze op als stof tot denken.

Martin Buber rekende zich tot de zogeheten 'reformjoden' die niet klakkeloos meegingen met de assimilatiebeweging van het liberale jodendom. Hij beoogde een joodse renaissance vanuit de orthodoxe chassidische traditie. De wonderverhalen over genezende en helderziende rabbi's, de wijsheid verpakt in anekdotes, de tragische Witz en de komische Schlemiel, Buber probeerde ze te vertalen in een voor niet ingewijden begrijpelijke taal. Buber had een hermeneutische verhouding tot zijn traditie. Denken is voor hem het zoeken van betekenissen in geloofsbronnen en het rangschikken ervan op een voor de rede toegankelijke manier. Je proeft de wijn van de chassidische wijsheid ook in zijn filosofische hoofdtekst Ich und Du. Het denken dat zichzelf niet wezenlijk serieus neemt, gelooft blindelings in de objectiverende wetten van wetenschap en techniek. Alles wordt tot 'ding'. Als de verhouding Ich-Es de boventoon voert, leidt dat naar de afgrond van mechanisatie, manipulatie en destructie. Op dieper niveau speelt de dialogische spiritualiteit van Ich en Du. Voordat ik de dingen naar mijn hand kan zetten, doen ze al een aanspraak op mijn vertrouwen en ontvankelijkheid. Met deze ethische spiritualiteit weerstaat Buber de demon van het blinde wetenschapsgeloof.

Wat Buber betekende voor het relationele, dat betekende Walther Rathenau voor het sociale leven. Vanaf 1906 spraken de mannen elkaar regelmatig. Rathenau was een duizendpoot. Als één van de machtigste industriëlen van zijn tijd, aan het hoofd van het AEG-imperium en tegelijk actief politicus, vond hij ook nog tijd voor mystieke en sociaal-ethische kwesties. Rathenau wees op de nefaste effecten van doelmatigheid, berekening en mechanisering. Maar tegelijk erkende hij het belang van industrialisatie voor de mensheid. Hij droomde ervan de 'koude' mechanica te doordringen met de adem van de ziel. Descartes - filosofisch grondlegger van het dualisme tussen geest en lichaam - probeerde hij te corrigeren met Spinoza, vader van het filosofische eenheidsdenken. Opzienbarend was zijn managementvisie. Bedrijven met duizenden werknemers kan men niet meer zien als het eigendom van de stichters of van aandeelhouders. Dergelijke bedrijven zijn leefgemeenschappen voor de medewerkers; ze hebben een verantwoordelijkheid voor hun welzijn en samenleven. Bedrijven zijn geen objectieve systemen. Je moet ze zien als levende organismen, als organisaties in de oorspronkelijke betekenis van het woord. Niet het materialistische of monetaristische effectbejag, maar de scheppende liefde van de goddelijk geïnspireerde mensenziel zou er leidend moeten zijn. Rathenau heeft zijn engagement met de sociale zaak én zijn joodse afkomst met de dood moeten bekopen. Gestempeld tot samenzweerder in het wereldwijde joods-communistische complot werd hij op 24 juni 1922 door rechts-extremistische militairen koelbloedig vermoord. Hij was op dat moment minister van buitenlandse zaken.

De derde denker, Franz Rosenzweig, is eveneens telg uit een Joodse familie en bevriend met Buber. Hij maakte de Eerste Wereldoorlog mee vanuit de loopgraven. Vom Tode hebt alles ab, zo begint zijn hoofdwerk 'Der Stern der Erlösung', dat hij tijdens de oorlog begon op briefkaartjes. Het boek beschrijft drie perspectieven die nauwkeurig aansluiten op de problematiek van geloven en denken. Het eerste gedeelte is gericht tegen de idealistische filosofie van Hegel en anderen, die in één armzwaai de gehele werkelijkheid tot spruit van de denkende geest uitroepen. Rosenzweig protesteert. Het denken heeft zijn grenzen. De kritiek van Immanuel Kant verdiepend stelt hij dat de drie hoofdideeën uit de filosofie - God, mens en wereld - niet in één systeem kunnen worden ondergebracht. Ze zijn onderling onherleidbaar en er is geen hogere idee denkbaar dat hun integratie zou kunnen waarborgen. Het denken moet afzien van het ultieme en totale antwoord. Denken dat zijn plaats kent, geeft ruimte aan het geloof. Maar ook dat wordt door Rosenzweig streng zijn plaats gewezen. Het tweede deel is gericht 'tegen de theologen'. Theologie is geen wetenschap van de geloofswerkelijkheid. Theologie is de denkende benadering van geloofsrelaties. Tussen God en wereld heet deze relatie 'schepping', tussen God en mens 'openbaring' en tussen mens en wereld 'verlossing'. Blijkens de titel van het boek is het Rosenzweig om dit laatste te doen. Het derde deel van het boek, met de ondertitel Tegen de tirannen, gaat over de geloofsvrijheid die de wereld verlossing brengt. De tekst heeft een utopische ondertoon: de liturgie opent de vensters van de wereld voor de komst van de Messias.

In een geheel andere toonzetting wordt de utopische thematiek door de marxistische filosoof Ernst Bloch uitgewerkt. Bloch, die zich atheïst noemt, put toch rijkelijk uit joodse én christelijke - deels gnostische - bronnen. Hij vond er het aanknopingspunt voor zijn concreet utopische denken. De mens is volgens Bloch het wezen van het 'teveel' (Überschuss). Hij loopt vooruit op zijn tijd in zijn plannen en dromen. Mensen leven in een tussen-tijd, tussen het 'niet-meer' van het verleden en het 'nog-niet' van de toekomst. Hij kan in vertrouwen terugkeren naar religieuze en literaire bronnen, naar fantasie en dagdroom, niet om daar de onomstotelijke waarheid te vinden, maar wel om daar aangestoken te worden door de Geist der Utopie, een geest die zich de gedroomde toekomst zo verbeeldt dat ze aanleiding wordt tot concrete actie. Die beweging heet geschiedenis. Voor Bloch is de geschiedenis niet een ontrollen van een rationeel programma of van een goddelijke blauwdruk. Geschiedenis is de creatieve voltrekking van de utopische geest die de mens bewoont en die hem wezenlijk mens maakt.

De Brits-Amerikaanse filosoof Alfred Whitehead ten slotte is een beetje een buitenbeentje in ons vijftal. De bijdrage van Whitehead aan de filosofie is zijn procesfilosofie (philosophy of organism). Volgens hem is de werkelijkheid één groot proces van elkaar opvolgende gebeurtenissen, opgebouwd uit actuele evenementen (actual occasions). Objecten zijn herhaalbare patronen binnen deze evenementen. Een actueel gebeuren staat niet op zichzelf, maar omvat ook de daaraan voorafgaande gebeurtenissen, waaraan het telkens nieuwe stof en informatie toevoegt. Daarom noemde Whitehead dit proces ook wel samengroeien (concrescense). Daarbij wordt bestaande informatie steeds doorgegeven naar volgende gebeurtenissen (transition). Deze dynamiek veronderstelt dat elke actuele entiteit, heel het wereldgebeuren, een dubbel karakter heeft: enerzijds kent het de ontvankelijkheid die het een ervaringsgebeuren (occasion of experience) maakt, anderzijds kent het de activiteit die het tot creatief handelen maakt. Whitehead doorbreekt met deze visie het cartesiaanse dualisme, dat ook Rathenau zo tegenstond. Relatie is het kernbegrip, en niet subject of object. Daarom gelooft hij ook niet in het dualisme van levende en levenloze natuur. Alle entiteiten zijn creatief, nemen waar en geven door. En evenmin ligt er een kloof tussen wereld en god. God zelf is actuele entiteit, ontvankelijk en actief. God is niet almachtig en dwingend, maar lokt de andere actuele entiteiten in de richting van het goede om een zo groot mogelijke harmonie te doen ontstaan. God is betrokken op het wereldproces en redt het vergankelijke door het op te nemen in zijn eigen leven. Niets van wat behouden kan worden, gaat verloren.

Verder met het verleden van Geloven en Verlichting

Opvallend in het denken van de vijf is hun gedeelde vermogen om het verleden van godsdienst en verlichting creatief te bewerken in het licht van de toekomst. Dat vermogen, die grondhouding, valt te verhelderen met behulp van een freudiaans onderscheid. In zijn artikel Erinnern, wiederholen, durcharbeiten (1914) bespreekt Sigmund Freud drie verhoudingen van de mens tot zijn persoonlijke en zijn culturele verleden. De herinnering plaatst het verleden op afstand. We openen de schoenendoos met oude schoolfoto's en kijken ernaar alsof het gaat om het leven van een ander. In het museum bekijken we een verleden waarvan we ons hebben losgemaakt. Een pagina is omgeslagen; het hoofdstuk is afgesloten.

In het herhalen zag Freud een andere verhouding tot het verleden. Ongemerkt herhalen we oude handelingspatronen in ons huidige optreden. We ontploffen van woede tegenover onze werkgever en kunnen, in de psychoanalyse, ontdekken dat hij ons onbewust herinnert aan een machtige autoriteitsfiguur uit onze prille jeugd en daarom ons handelingspatroon van toen reactiveert. In de herhaling is de herinnering zo levend, dat we ons van haar niet bewust zijn. Het verleden staat niet op afstand, het houdt ons in zijn greep en neemt het stuur over. Dikwijls, als we menen met het verleden te hebben gebroken en er loutere herinneringsvoorstelling van te hebben gemaakt, keert het in vermomming op een andere plaats weer terug. In de herhaling is het verleden een hydra waarvan men koppen afhakt om te ontdekken dat ze onveranderd op andere plekken in duizendvoud weer aangroeien. De terugkeer van het verdrongene in de vorm van een dwangmatige herhaling is daarom ook een motief in de Dialektik der Aufklärung. Door de godsdienstkritiek van de verlichting is het geloven gaan zwerven, om zich te nestelen in totalitaire ideologie en onkritische wetenschap.

Met zijn patiënten zocht Freud naar een werkelijk vrije omgang met het verleden, die je "creatieve vrijheid" kunt noemen. Daarvoor is Durcharbeitung vereist. In de herinnering staat het verleden op afstand, in de herhaling is het al te levend in het hier en nu; in de Durcharbeitung echter wordt het verleden doorzichtig en open, kneedbaar en soepel. Het wordt materiaal voor toekomst. Durcharbeiten houdt nooit op, omdat het verleden zich elke avond aanvult en vernieuwt. Het is voortschrijdend inzicht en work in progress. Vergelijk het met een verhaal dat mondeling wordt overgeleverd. Elke verteller voegt zijn eigen kleuringen en wendingen toe. Het verhaal verandert en groeit, het kronkelt door de geschiedenis en zwelt aan zoals een beek die de rivier nadert. Je kunt het proberen te kanaliseren, op te schrijven, vast te leggen, te memoriseren. Maar elke lezer heeft zo zijn of haar eigen lezing. Elke doorverteller creëert nieuwe werelden.

Deze verhouding tot het verleden is, denk ik, kenmerkend voor de geest van de Woodbrookers. Ze is het ook voor de geselecteerde vijf denkers. Hun durcharbeiten betreft een dubbele traditie: die van het geloven en die van het denken. In godsdienstig opzicht herbewerken ze het verleden, met name Buber en Rosenzweig, om de traditie levend te houden. In filosofisch opzicht is de religie voor hen geen gepasseerd station, of erger Abschub der Vergangenheit, afvalproduct van het vooruitgangsproject (Adorno), maar impuls tot zich telkens vernieuwende verlichting.

Alle vijf hebben, op meer of minder seculiere wijze, in hun denken verwerkt wat zij uit hun religieuze geloofstradities hebben geërfd. Dat maakte hen nog geen theologen. Ze hebben niet de behoudende of defensieve toon die de theologie altijd kenmerkt, of het nu gaat om orthodoxe theologie die naar wegen zoekt om dat wat is overgeleverd te herhalen zoals het bedoeld was, of om liberale en kritische theologie die schift tussen wat "nog kan" en wat ondergebracht moet bij de memorabilia. Voor ons vijftal is de geloofstraditie materiaal voor reflectie, veld van Durcharbeitung. Buber en Rosenzweig vertalen, "hertalen" de heilige schrift niet om de gebruikelijk aan haar toegekende betekenissen toegankelijk te maken in het Duits van moderne mensen - zoals de inzet was van de laatste Nederlandse Bijbelvertaling -, maar om vanuit de geest van de grondtekst het Duits zo te bewerken dat het toegang geeft tot vernieuwde betekenissen. En de eigenzinnige, rigoureuze bijbelkritiek die Bloch beoefent, beoogt niet de musealisering van de traditie op de voor het wetenschappelijke bewustzijn onacceptabele punten, maar het openen van de teksten op hun nog ongedachte en utopische gloed.

Daarnaast plegen de denkers een Durcharbeiten van de verlichting. Maar welke verlichting? Er zijn Engelse, Franse en Duitse varianten. Bovendien wordt de melodie van de verlichting gespeeld op een luit met de drie freudiaanse snaren. Neem de commemoratieve uitspraak van Voltaire: "Ik heb God als hypothese niet nodig in mijn wetenschap." Het geloof in God wordt in naam van de wetenschap bijgezet in het prentenkabinet. Een dergelijk afschrijvend denken, kenmerkend voor historische en culturele revoluties, kan als keerzijde hebben de herhaling van het afgewezene. En inderdaad, nadat de Franse revolutionairen de koppen van heiligenbeelden en politieke tegenstanders hadden afgehakt, werd in naam van de volksemancipatie een nieuwe seculier-religieuze orde in het leven geroepen die niet onderdeed voor het kerkelijk-koninklijk bewind van voordien. Telkens vergaloppeert de verlichting zich in haar enthousiasme door juist dat op te roepen wat ze meende te hebben afgeschreven.

De verlichting die onze denkers respecteren, is de Kantiaanse, verlichting in een zelfkritische en durcharbeitende variant. Immanuel Kant, die alle drie nationale verlichtingsvarianten bestudeerde en verwerkte (in de lectuur van onder anderen Leibniz, Hume en Rousseau), drukte het basiselan ervan zo uit: "sapere aude, heb de moed om wijs te zijn". De verlichting roept de mens op om zijn eigen verstand te gebruiken, om zich te emanciperen uit de zo comfortabele, alhoewel soms knellende gewoonte anderen voor zich te laten denken. Luiheid en intellectuele zelfgenoegzaamheid zetten de deuren open voor ideologisch weten dat geloofskenmerken krijgt, en voor een geloven dat zich hult in de mantel van het weten. Zelfkritiek is het antidotum. Bovendien opperde Kant dat het geloof, na de verlichting, niet hoefde te worden bijgezet in het museum. In de Kritiek van de zuivere rede (1781) schrijft hij door zijn filosofische kritiek van de rede - dat is grenzen te stellen aan het gebruik van de Rede - ruimte te willen maken voor het geloof. Ik zie in Kants versie daarom een voorbode van de notie van Durcharbeitung.

Het is deze "echte" Verlichting die onze vijf gasten respecteren. Echte verlichting streeft niet het weten maar het denken na. (Daarop ga ik in de epiloog verder.) Echte verlichting is her-denkend, opnieuw denkend van wat is overgeleverd. Het is geen resultaat maar een dynamiek. Buber, Rosenzweig, Bloch, Whitehead en Rathenau zijn verlichtingsfilosofen in zoverre het denkers zijn. Ze gehoorzamen aan de oproep tot Durcharbeitung, zowel van de geloofs-, als van de verlichtingstradities.